SAMENVATTING PROEFSCHRIFT

 

Martin Drenthen: 

 

Grenzen aan wildheid.

 

Wildernisverlangen en de betekenis van

Nietzsches moraalkritiek voor de actuele milieu-ethiek

 

Budel: Damon, 2003, 320 pagina’s,  ISBN 90 5573 404 7, prijs: €18.90.

 

Samenvatting

Achter het actuele milieu-ethische debat gaan bepaalde fundamenteel filosofische problemen schuil die een vruchtbare discussie over de morele betekenis van natuur frustreren. Een van de problemen die om verheldering vragen betreft de verhouding tussen moraal en natuur. Het gaat daarbij om de vraag in hoeverre natuur in de actuele ethiek ons nog normen aan de hand kan doen of — minder dwingend — een rol kan spelen als richtinggevend begrip.

In de verschillende hedendaagse antwoorden op die vraag zien we steeds een opvallende ambiguïteit. Enerzijds bestaat er ontegenzeglijk een sterke behoefte om allerlei morele ervaringen en intuïties te verwoorden met behulp van termen als ‘natuur’ en ‘natuurlijkheid’, zowel voor wat betreft onze omgang met de natuur om ons heen als ook in onszelf. Anderzijds worden dergelijke morele verwijzingen naar natuurlijkheid tegenwoordig als uiterst problematisch ervaren en stuiten deze steeds op flink wantrouwen, onder andere omdat er verschillende normatieve interpretaties van natuur bestaan die zich niet zomaar laten herleiden tot een overkoepelend natuurbegrip, zich niet met elkaar laten verzoenen en ook niet zonder meer als gelijkwaardige mogelijkheden onverschillig naast elkaar kunnen staan.

Binnen de hedendaagse milieu-ethiek toont zich dezelfde ambiguïteit. De verschillende milieufilosofen worstelen elk op hun eigen manier met het normatieve natuurbegrip. Zodra er een inhoudelijk-ethische positie wordt ingenomen, blijkt die steeds (expliciet dan wel impliciet) verband te houden met een bepaalde morele interpretatie van natuur, een interpretatie die evenwel zelf niet langer gelegitimeerd kan worden.

Het lijkt in onze tijd tegelijkertijd onmogelijk en onvermijdelijk om de natuur een normatieve rol te laten spelen. Uitgangspunt van dit onderzoek is dat onze hedendaagse verhouding tot de natuur grondig problematisch is vanwege deze diepe ambivalentie ten aanzien van de morele betekenis van de natuur. Deze ambivalentie is fundamenteel en de conflicten en dilemma’s die eruit voortvloeien laten zich bijgevolg niet zomaar oplossen. Deze studie wil verhelderen wat er op dit punt met ons aan de hand is en gaat daarvoor te rade bij de 19e-eeuwse Duitse filosoof Friedrich Nietzsche.

Nietzsche zoekt niet zozeer direct een antwoord op de milieu-ethische vraag hoe we ons moeten verhouden tot de natuur om ons heen. In plaats daarvan radicaliseert en verdiept hij deze vraag, door te vragen naar de wijze waarop natuur en moraal zich überhaupt tot elkaar verhouden.

Volgens Nietzsche is elke moraal zélf reeds een bepaalde verhouding tot de natuur. Omdat de vraag hoe ons we tot de natuur moeten verhouden, de relatie tot natuur ter discussie stelt, komt in deze vraag vanuit nietzscheaans perspectief de moraal zelf op het spel te staan. Wanneer geen enkele moraal nog als vanzelfsprekend kan gelden, lijkt echter ook een mogelijk criterium te verdwijnen waarmee we onze verhouding tot de natuur zouden kunnen beoordelen. De milieu-ethische vraag wordt kortom door Nietzsche zodanig geradicaliseerd, dat ze leidt tot een afgrondelijke moraalkritiek. Nietzsche lijkt de problemen dus eerder groter dan kleiner te maken.

Volgens Nietzschehoudt de hedendaagse ambiguïteit rond het normatieve beroep op de natuur verband met een crisis in de hedendaagse cultuur, die hij aanduidt als nihilisme of ook wel: de ‘dood van God’. Deze crisis bestaat eruit dat we over geen enkele onbetwistbare maatstaf meer lijken te beschikken die ons moreel houvast zou kunnen bieden, terwijl we tegelijkertijd niet zonder zo’n maatstaf lijken te kunnen.

Ook Nietzsche zelf neemt een ambivalente houding in ten opzichte van een moreel beroep op het natuurbegrip. Enerzijds bekritiseert hij het dogmatisch naturalisme dat zich beroept op ‘de’ natuur en interpreteert hij elke morele duiding van de natuur als een contingente en tirannieke interpretatieve machtsgreep, anderzijds speelt het natuurbegrip in zijn kritiek op de moraal zelf opnieuw een normatieve rol en staat zijn kritiek in het teken van een ‘vernatuurlijking’ van de mens — moraalkritiek en natuurfilosofie gaan hand in hand. Zijn denken is echter precies interessant omdat hij de problemen die samenhangen met zo’n ambivalent natuurbegrip nadrukkelijk (en zelfkritisch) thematiseert.

In dit onderzoek wordt een analyse gemaakt van deze problematische verhouding tussen natuur en moraal in Nietzsches werk en wordt gevraagd in hoeverre zijn filosofie ons kan helpen om de problematische verhouding tussen natuur en moraal in het actuele milieu-ethische debat te verhelderen. Wat betekent Nietzsches moraalkritiek voor de actuele milieu-ethiek?

Na de inleiding op de problematiek in hoofdstuk 1 maak ik een tweetal omtrekkende bewegingen. In hoofdstuk 2 bespreek ik de secundaire literatuur over Nietzsches natuurbegrip, om zodoende een overzicht te krijgen van relevante problemen en thema’s die in het vervolg aan de orde moeten komen. De ambiguïteit die Nietzsches natuurbegrip kenmerkt blijkt zich ook in de receptie van zijn werk voort te zetten. Terwijl sommige interpreten benadrukken dat Nietzsches denken ten diepste naturalistisch kan worden genoemd, menen anderen juist dat zijn filosofie fundamenteel anti-naturalistisch is. De naturalisten wijzen erop dat voor Nietzsche het natuurbegrip steeds als uitgangspunt fungeert: hij laat steeds de natuurlijke grondslag van bepaalde fenomenen zien en komt vanuit deze oriëntatie op natuur tot een kritiek op elke filosofie die de natuur miskent. De anti-naturalistische interpretatie benadrukt daarentegen dat Nietzsches natuurdenken vooral strategisch is: hij bekritiseert alle naturalistische moralen die absolute normen willen funderen in een bepaalde interpretatie van natuur door te laten zien dat er ook andere interpretaties bestaan. Ik laat zien dat Nietzsches denken over natuur zich op beide wijzen laat lezen en dat dit niet toevallig is: deze dubbelzinnigheid is wezenlijk voor de dynamiek in Nietzsches filosofie en moet centraal staan in elke serieuze interpretatie.

In hoofdstuk 3 wordt een (enigszins schematisch) overzicht gegeven van de ontwikkeling van Nietzsches denken over de natuur. Er blijkt een constante te zijn in Nietzsches denken over de natuur, namelijk dat het natuurbegrip steeds een sleutelrol speelt in de verwoording van de eigen kritisch-normatieve inzet. De grondtoon van Nietzsches denken over natuur verandert echter grondig van karakter tijdens de genese ervan. In zijn vroege werk staat het natuurbegrip onder een sterk romantische invloed. De natuur verschijnt als de onderliggende oergrond van waaruit alle menselijke cultuuruitingen voortkomen. Nietzsche pleit er in deze periode voor om weer contact te leggen met deze ‘dionysische’ natuur om zo de cultuur te revitaliseren. In de middenperiode bekritiseert Nietzsche zijn vroege werk als metafysische dweperij. Zijn waardering voor de strenge wetenschappelijke methode groeit en onder invloed daarvan het verandert natuurbegrip van karakter. Hij ziet kennis van de natuur als tegengif tegen een overmaat aan metafysica en moraal, die nu als voornaamste probleem geldt. In zijn laatste periode tenslotte, lijkt Nietzsche tot een spanningsvolle synthese te komen van beide, ogenschijnlijke tegengestelde, benaderingen. Enerzijds bekritiseert hij de tegennatuurlijkheid van metafysica en moraal, anderzijds problematiseert hij de gedachte dat men zich via de wetenschap aan de tegennatuurlijke moraal zou kunnen onttrekken en benadrukt hij juist het creatieve natuurlijke aspect van elke moraal. In deze laatste periode komt de ambivalentie van Nietzsches natuurbegrip het scherpst naar voren.

In hoofdstuk 4 maak ik een grondige analyse van Voorbij goed en kwaad, een boek uit de late periode. De nadruk ligt daarbij op de verhouding van moraalkritiek en natuurbegrip in Nietzsches leer van de wil tot macht. Dit boek draait om de spanning tussen enerzijds de idee dat er een ‘ware’ interpretatie van natuur mogelijk is die als tegenwicht kan dienen tegen de anti-natuurlijke metafysica en de tirannieke morele interpretaties van natuur, en anderzijds het inzicht dat ook zo’n ‘zuiver’ natuurbegrip uiteindelijk ook zelf weer onvermijdelijk een tegennatuurlijke interpretatieve toe-eigening van de natuur impliceert — juist voor zover moraal natuurlijk is, is ze tiranniek. In Nietzsches denken ontstaat een eigenaardige dynamiek door de antagonistische spanning tussen de idee van de natuur als een kritische instantie tegenover elke moraal en de erkenning dat elk begrip natuur al een morele interpretatie vooronderstelt. Als aanduiding van deze twee antagonistische polen introduceer ik de begrippen ‘wildernis’ en ‘machtsgreep’.

In hoofdstuk 5 formuleer ik met behulp van dezetwee begrippen een kritiek op hedendaagse milieu-ethiek. Ik laat zien hoe enkele kernbegrippen uit de hedendaagse milieufilosofie — ‘intrinsieke waarde van de natuur’ en ‘participatie aan de natuur’ — vanuit Nietzsche bezien als morele interpretaties en daarmee als problematische machtsgrepen over de natuur verschijnen. Vanuit dit standpunt is de milieu-ethiek een paradoxale onderneming, die enerzijds geïnteresseerd is in de natuur die aan de machtsgreep van de mens ontsnapt (wildheid als kritisch begrip), maar anderzijds deze interesse alleen kan vormgeven in een nieuwe (interpretatieve) machtsgreep. We kunnen, anders gezegd, de morele betekenis van de natuur zelf alleen articuleren door haar te interpreteren, maar elke interpretatie behelst onvermijdelijk een moment van toe-eigening. Ik laat zien dat de huidige tendens tot canonisering in de milieu-ethiek dit problematische karakter van de milieu-ethiek nog verscherpt. Vanuit een kritische doordenking van de constructieve rol van het natuurbegrip in Nietzsches moraalfilosofie laat zich echter ook een alternatief schetsen. Aan het slot van hoofdstuk 5 bespreek ik enkele alternatieve milieu-ethische benaderingen die meer recht doen aan het grondig problematische karakter van onze verhouding tot de natuur.

In hoofdstuk 6 toets ik het ontwikkelde perspectief op zijn vruchtbaarheid voor de casus ‘natuurontwikkeling’. In de discussie over de omgang met natuurontwikkeling draagt het begrip wildernis een bijzondere, zij het niet altijd expliciet gemaakte morele betekenis. Grofweg kunnen er twee gangbare interpretaties van wildheid worden onderscheiden, ik noem ze objectivistisch en subjectivistisch, die evenwel geen van beide in staat om deze morele betekenis adequaat te articuleren. De ‘objectivistische’ conceptie, die wildernis gelijkstelt aan ongerepte oernatuur zonder menselijke invloed, is niet in staat aan te geven waarom we ons zouden (moeten) inzetten voor de instandhouding van zulke wilde natuur. Ook de ‘subjectivistische’ interpretatie, die wildheid lokaliseert in de subjectieve ervaring van ongeordende, ongestructureerde natuur, slaagt er niet in aan te geven waarom we geïnteresseerd (moeten) zijn in de authenticiteit van de natuur die aan wilderniservaringen ten grondslag ligt. Ik meen dat beide gangbare interpretaties van wildheid kunnen worden opgevat als inadequate articulaties van een veel fundamenteler kritisch wildernisconcept, dat verwijst naar iets dat ons fascineert, maar dat zelf niet adequaat kan worden toegeëigend, omdat het fundamenteel anders is. Ik bespreek en bekritiseer de twee gangbare wildernisconcepten en de sociaalconstructivistische diagnose van het wildernisdebat, en kom vanuit een nietzscheaans perspectief tot een alternatieve diagnose van het debat en een nieuwe interpretatie van (de morele betekenis van) wildheid. Het kritisch wildernisbegrip maakt een onderscheid mogelijk tussen meer en minder gewelddadige ingrepen over de natuur en stelt als kritisch moment een grens aan menselijke machtsuitoefening over de natuur. Tot slot van dit hoofdstuk laat ik zien dat het hedendaagse verlangen naar wildheid, waarvan natuurontwikkeling als een recent symptoom kan worden gezien, zich onderscheidt van het romantische natuurverlangen doordat het precies een zelfkritisch moment impliceert dat een gemakkelijke vertaling naar (en inkapseling in) een legitimerende milieu-ethiek bemoeilijkt.

Ik verdedig in dit proefschrift de these dat de milieu-ethiek — wanneer ze zich niet wil verliezen in een herhaling van precies die houding ten opzichte van de natuur die ze wil bekritiseren — zichzelf moet toeleggen op een interpretatie van de natuur als datgene wat weerstand biedt en zich verzet tegen volledige determinatie. Een dergelijke milieu-ethiek zal altijd een paradoxaal karakter dragen. Wanneer de milieu-ethiek wordt begrepen als een fundamentele problematisering van onze verhouding tot de natuur, zal ze ook steeds een moraalkritiek impliceren en zal ze het moeten aandurven om ook de ethiek zelf te problematiseren. Wanneer ze dat doet, kan ze zicht krijgen op een fundamentele morele betekenis van natuur die vraagt om menselijke zelfmatiging en bescheidenheid.

Een full-text versie van het proefschrift is hier beschikbaar (Webdoc - Universititeitsbibliotheek KUN).

 

terug naar homepage