|
Naar een
'beschaafde' strijd om de natuur
Jozef Keulartz
(met toestemming van de auteur
overgenomen uit het boekje: 'Rustig, ruig
en rationeel: filosofische debatten over
de verhouding cultuur-natuur / Jozef
Keulartz [red.] - Baarn: Kasteel
Groeneveld, 2000, 96 blz. - ISBN
90-74281-14-1.)
In Nederland heerst een welhaast
permanente strijd om de natuur, die vaak
met verbetenheid of zelfs verbittering
wordt uitgevochten. Dat heeft
ongetwijfeld te maken met het feit dat
die strijd zich afspeelt in een land waar
de ruimte voor natuur almaar kleiner
dreigt te worden. Maar het houdt ook
verband met de dogmatische instelling
waarmee de strijdende partijen elkaar
bejegenen én met de bestaande
neocorporatische beleidscultuur. In dit
verhaal zal ik pleiten voor een meer
reflectieve houding in het debat en zal
ik het Nederlandse Poldermodel
contrasteren met het Deense model. Maar
om te beginnen zal ik eerst de
voornaamste frontlijnen die zich in de
strijd om de natuur aftekenen in kaart
brengen: in discussies over de
ruimtelijke inrichting van Nederland gaat
het telkens weer over de betekenis van en
de verhouding tussen drie uiteenlopende
landschapstypen, het nieuwe
natuurlandschap, het oude
cultuurlandschap en het moderne
stadslandschap.
Het nieuwe natuurlandschap
Dit landschap staat centraal in de natuurontwikkelingsvisie.
In deze visie gaat het om 'oernatuur' en
stelt men zich ten doel natuurlijke processen
zoveel mogelijk ongestoord te laten
verlopen. Om dat te bereiken moet
menselijk ingrijpen tot een minimum
beperkt worden: 'hands off' luidt het
devies. De ecologen zijn momenteel
verdeeld over de vraag hoe de natuur er
in onze contreien oorspronkelijk uitzag.
Tot voor kort heerste de opvatting dat
ons land volledig bedekt zou zijn met een
eizenbroekbos in de lage gedeeltes en een
eikenbeukenbos op de heuvelruggen. Die
opvatting is de laatste tijd krachtig
weersproken door Frans Vera, een van de
meest prominente voorvechters van
natuurontwikkeling. De meeste ecologen
hebben volgens Vera de betekenis van
grote herbivoren, zoals paarden en
runderen, voor de vormgeving van ons land
sterk onderschat. Deze dieren zorgden
door tred en begrazing voor een
voortdurende verjonging van bomen en
struiken, waardoor de oorspronkelijke
wildernis hier een halfopen parklandschap
was. 'Van nature bestaat de vegetatie uit
een mozaïek van grote en kleine
graslanden, struwelen, solitaire en
groepsgewijs voorkomende bomen'.
In ons land staat de theorievorming
ten aanzien van de waarneming en
waardering van ongerepte natuur op een
aanzienlijk lager pitje dan in landen als
Amerika, Canada en Australië, waar nog
grote stukken wilde natuur voorhanden
zijn. Een van de meest invloedrijke
theorieën is afkomstig van de in 1948
overleden Amerikaanse bosbouwkundige en
wildbeheerder Aldo Leopold. Volgens deze
theorie heeft de aantrekkingskracht van
een landschap weinig van doen met zijn
toevallige kleuren en vormen - en
helemaal niets met zijn scenische en
pittoreske kwaliteiten - maar alles met
de integriteit van zijn evolutionaire
erfenis en zijn ecologische processen.
Of, zoals Leopold zelf het bondig
samenvatte: 'The melodies of nature are
music only when played against the
undertones of evolutionary history'.
Dit mag niet als een
omgevingspsychologische uitspraak gelezen
worden. Het gaat er niet om dat wij
vanwege onze 'atavistische gevoeligheid'
die landschappen nog steeds als schoon
ervaren die bepaalde kenmerken vertonen
die voor onze verre voorouders een
adaptieve betekenis bezaten. Het gaat
erom dat de esthetische ervaring van
landschappen rijker wordt naarmate onze
kennis van evolutionaire ontwikkelingen
en ecologische processen groeit. Wie geen
oog heeft voor de schoonheid van een
ongerept landschap ontbreekt het
eenvoudigweg aan een ecologisch
geschoolde blik: 'Any ugliness here is in
the eye of the beholder'. Deze nadruk op
inzicht deelt de ecologische
natuuresthetica met de gangbare
kunstesthetica. Ook de esthetische
waardering van kunstwerken is immers tot
op grote hoogte afhankelijk van kennis,
bijvoorbeeld over de historische
achtergronden of de gebruikte technieken.
Maar deze natuuresthetica onderscheidt
zich van de kunstesthetica vanwege haar
door en door positieve karakter: kunst
kan men kritiseren, natuur niet!
Dat kennis van de natuurhistorische
context van invloed is op de waarneming
en waardering van landschapsvormen is
niets nieuws. Om een bekend en veel
geciteerd voorbeeld te noemen:
berglandschappen, die voorheen als lelijk
en afschuwwekkend golden, hebben door de
ontdekking van de geologische tijd een
welhaast mythische betekenis gekregen en
worden nu vanwege hun hoge ouderdom als
'subliem' ervaren. Algemeen gesproken,
draagt kennis omtrent de aard en
verspreiding van ruimtelijke elementen,
die uit aardkundig gezichtspunt
interessant zijn, bijvoorbeeld vanwege
hun zeldzaamheid, gaafheid of
representativiteit, bij aan de
esthetische waardering van landschappen.
Vooral voor gebieden met veel natuurlijk
reliëf worden tegenwoordig
geomorfologische kaarten gebruikt voor de
beoordeling van de visuele kwaliteit.
Meer recent heeft deze geomorfologische
benadering gezelschap gekregen van de
ecologische: door het toenemend inzicht
in de wisselwerking tussen organismen en
hun omgeving treedt andermaal een
verbreding en verdieping van de
esthetische ervaring van landschappen op.
Het oude cultuurlandschap
Dit landschap staat centraal in de klassieke
natuurvisie. In deze visie draait het
om 'halfnatuur' en is het streven gericht
op het handhaven van patronen die
in de loop van de menselijke bewonings-
en ontginningsgeschiedenis zijn ontstaan.
Daartoe is menselijk ingrijpen
onontbeerlijk. De klassieke natuurvisie
refereert aan het landschap van rond
1850, toen onze samenleving zich opmaakte
voor grootschalige industrialisatie- en
urbanisatieprocessen. Dankzij de sterk
uiteenlopende maar tamelijk stabiele
vormen van grondgebruik bood dit
landschap een afwisselende aanblik met
een grote verscheidenheid aan planten en
vogels. Nog steeds geldt dit landschap
vooral in kringen rond de Vereniging tot
Behoud van Natuurmonumenten als hét
voorbeeld van een geslaagd samenspel van
maatschappelijke gebruikspatronen en
natuurlijke ontwikkelingsprocessen. Om
dit landschap, bestaande uit grienden,
schraallanden, trilvenen, heidevelden en
zandverstuivingen, in stand te houden
bedient men zich veelal van oude
agrarische technieken, zoals jacht en
visvangst, riet- en ruigteelt,
houtaanplant en houtkap, maaien en
plaggen, eendenkooien en watermolens.
Het oude cultuurlandschap is bij
uitstek een vertrouwd landschap, waaraan
mensen gehecht zijn en waarin zij zich
thuis voelen en geborgen weten. Dit
landschap dankt zijn aantrekkingskracht
dan ook niet zozeer aan zijn complexiteit
of geheimzinnigheid, maar veeleer aan
zijn coherentie en bovenal aan zijn
leesbaarheid. Niet voor niets heeft de
schrijver Willem van Toorn zijn boek over
het rivierenland de titel Leesbaar
landschap (1998) meegegeven. Het oude
cultuurlandschap herbergt een schat aan
verhalen en men kan eraan aflezen wie we
zijn en waar we vandaan komen.
Vanwege zijn leesbaarheid is het oude
cultuurlandschap van belang voor de
vorming van onze persoonlijke identiteit,
zoals ook Hans Achterhuis nog onlangs
vaststelde. Als tamelijk rationalistisch
ingesteld persoon meende hij dat hij zich
overal als autonoom persoon kon poneren
en thuisvoelen. 'Tot ik op een keer weer
eens door Twente, het landschap van mijn
jeugd reed. Het kleinschalige
coulisselandschap gaf mij ineens de
sensatie van schoonheid en thuiskomst.
Hier had ik mij wandelend, fietsend en
spelend ontwikkeld, hier was ik deels
geworden wie ik ben'.
De identiteitsvormende betekenis van
het oude cultuurlandschap beperkt zich
niet tot de individuele biografie maar
strekt zich uit tot de collectieve
geschiedenis. Aan het slot van De
graanrepubliek (1999) vinden we
hiervan een treffende illustratie. Daar
beschrijft Frank Westerman hoe hij op een
tocht door Oost-Groningen met de
voormalige landarbeider Koert Stek met
een schok besefte 'dat er met het
Natuurbeleidsplan een keerpunt was
bereikt: vanaf nu werd de geschiedenis
van Nederland stukje bij beetje
uitgevlakt. Met het ruimen van het
bestaande cultuurlandschap gingen
namelijk ook de littekens en het leed
verloren, de verhalen en de
overlevering'. In de Carel-Coenraadpolder
wijst Koert op een verloren hoekje
populieren bij de Dollarddijk. 'Hij
blijkt het landschap te kunnen
"lezen", want waar ik een bosje
zie, ziet Koert de halve eeuw aan zich
voorbijtrekken. Het groepje populieren,
vertelt hij, markeert de plek waar de
barakken van de werkverschaffing stonden,
die later door de manschappen van de
batterie Dollard Süd waren ingepikt. Na
de oorlog hadden er NSB'ers
gevangengezeten, zei Koert, en toen dat
niet meer hoefde werd het een opvangkamp
voor KNIL-Militairen die uit Ambon waren
geëvacueerd'. Dat is het probleem met de
nieuwe natuur, vervolgt de auteur: 'Niets
herinnerde er nog aan vroeger. Wie water
in een polder liet lopen vernietigde het
collectief geheugen. De stokoude
arbeiders op het leugenbankje van
Finsterwolde zeiden het zo: "Ze
willen de sporen uitwissen van wat ons is
aangedaan"'. Deze passage maakt
overigens ook duidelijk dat de
verknochtheid aan het oude
cultuurlandschap allerminst uitsluitend
op idyllische motieven teruggaat, maar
ook in het teken kan staan van de rouw,
waarin men het aandenken bewaart aan de
aspiraties én de frustraties van
vroegere generaties.
De rol die de natuurhistorische
context in de waarneming en waardering
van het nieuwe natuurlandschap speelt,
wordt ten aanzien van het oude
cultuurlandschap door de
cultuurhistorische context vervuld. Zo
kan kennis omtrent elementen en
structuren die herinneren aan de
bewonings- en ontginningsgeschiedenis,
zoals hunebedden dijken, houtwallen en
graften, de beleving van het landschap
aanzienlijk verrijken. Maar ook kennis
van de geschiedenis van de
landschapsschilderkunst kan aan zo'n
verrijking bijdragen. Die kunstvorm staat
centraal in het bekende boek Filosofie
van het landschap (1970) van Ton
Lemaire. Een cultuur kan volgens Lemaire
worden begrepen vanuit de wijze waarop ze
de ruimte voorstelt en vormgeeft. De
ruimte is de dimensie bij uitstek waarin
een cultuur haar aspiraties projecteert.
De ruimte is 'explicatie culturae':
zelfuitleg en zelfafbeelding van een
cultuur. Sinds de uitvinding van het
perspectief neemt de ruimte van de
westerse cultuur de vorm aan van het
landschap. Vanaf de renaissance kan de
ontwikkeling van onze cultuur in haar
verhouding tot de natuur op exemplarische
wijze worden afgelezen aan het werk van
landschapsschilders.
De geschiedenis van de
landschapsschilderkunst loopt in grote
lijnen parallel aan die van de tuinkunst,
nog zo'n bron van kennis waaruit geput
kan worden ter intensivering van de
landschapsbeleving. Ook die geschiedenis
weerspiegelt, vanaf de middeleeuwse
'hortus conclusus', via het Italiaanse
villapark, de Franse baroktuin en de
Engelse landschapstuin tot het openbare
stadspark, de ontwikkeling van de
westerse cultuur in haar verhouding tot
de natuur.
Het moderne stadslandschap
Dit landschap staat centraal in de functionele
natuurvisie. In deze visie gaat het
niet om natuurlijke processen of
cultuurhistorische patronen maar draait
het vooral om productie. Kansen
voor natuur zijn in deze visie
afhankelijk van de mogelijkheden tot
'meekoppeling' met andere functies zoals
land- en bosbouw, visserij, waterwinning
en recreatie.
Recent heeft Petran Kockelkoren in
navolging van Louise Fresco gewezen op de
mogelijkheid om ook bij woning- en
wegenbouw niches voor nieuwe en bestaande
soorten te creëren. Vandaar zijn
voorstel om in aanvulling op de
Ecologische Hoofdstructuur (E H s) een
Ecologische Infrastructuur (EIS) tot
ontwikkeling te brengen. Hij illustreert
zijn 'strategie van vergroening van de
infrastructuur' met het volgende
voorbeeld: 'Bij dijkverzwaring kan men
ervoor kiezen de nieuwe hellingen af te
vlakken, zodat een machinaal maairegime
wordt vergemakkelijkt, of men kan er
grillige gradiënten op aanbrengen die de
natuur uitnodigen tot expressieve
invulling daarvan'. Kockelkoren spreekt
in dit verband van 'meelift-natuur': 'dat
is vrije natuur die in het kader van
culturele ingrepen een kans krijgt
zichzelf mee te ontwikkelen - een soort B
T W op infrastructurele werken die meteen
ter plekke in natuurontwikkeling moet
worden geïnvesteerd'.
Het moderne stadslandschap is
dynamisch en wordt gekenmerkt door een
flexibel gebruik van grond en ruimte.
Natuur of cultuurhistorische waarden
tellen daarbij niet of nauwelijks, tenzij
zij in overeenstemming met de functionele
eisen van het actuele gebruik gebracht
kunnen worden. Wel wordt een zekere mate
van 'verzorgdheid' op prijs gesteld. Het
esthetisch vocabulaire is doorgaans nogal
formalistisch: zaken als variatie,
contrast, harmonie en textuur worden
onafhankelijk van natuurlijke of
historische gegevenheden gewaardeerd.
De attractiviteit van het
stadslandschap schuilt minder in zijn
fysieke structuur en meer in zijn
betekenis als openbare ontmoetingsplaats
van uiteenlopende levensbeschouwingen en
levensstijlen Een van de belangrijkste
kwaliteiten van de stad is zonder twijfel
de anonimiteit. Zoals Lodewijk Brunt ooit
heeft opgemerkt is de waarde van
anonimiteit als een vorm van vrijheid in
de Nederlandse discussie nooit echt
erkend. Anonimiteit heeft echter niet
alleen een persoonlijke maar ook een
publieke betekenis. Anonimiteit is samen
met pluriformiteit een voorwaarde om de
spreekwoordelijke 'andere' op
regelmatige, relatief afstandelijke,
veilige en ongedwongen wijze te kunnen
observeren en te leren (er)kennen.
Strijd om de natuur
De verschillende landschapstypen staan
voor bepaalde waarden. Bij het nieuwe
natuurlandschap draait het in hoofdzaak
om ecologische waarden, zoals
natuurlijkheid en verscheidenheid. Bij
het oude cultuurlandschap gaat het
primair om ethische waarden, met name om
de morele plicht ons erfgoed met zorg te
bewaken. Bij het nieuwe stadslandschap
hebben we niet alleen te maken met
economische waarden, waarbij de natuur
vooral vanwege haar 'nutsfuncties'
gewaardeerd wordt, maar zijn bovendien
sociale waarden in het geding. Aan deze
waarden ontlenen de landschapstypen hun
bestaansrecht en dus ook hun
beschermwaardigheid. Maar juist dat
zelfstandig bestaansrecht van de
verschillende landschapstypen en de
daarbij' behorende natuurbeelden staat in
Nederland de laatste jaren voortdurend
ter discussie. Er is inmiddels sprake van
een heuse 'strijd om de natuur' die vaak
met zwaar retorisch geschut wordt
uitgevochten.
De natuurontwikkelaars beschouwen de
eigen visie in het algemeen als de enig
legitieme. Sterker nog, ze hekelen het
bestaan van verschillende natuurbeelden
als oorzaak van alle ellende en
misverstanden rond natuurbeheer. 'Mijn
definitie van natuur is de jouwe niet.
Beide zijn evenveel waard. Het einde is
zoek, want alles is natuur en dus is
natuurbeheer altijd goed. Zelfs boeren
kunnen voortaan natuur produceren! De
postmoderne natuur is geboren'. Dat is
volgens de natuurontwikkelaars een vorm
van boerenbedrog: 'We hebben toch ook
niet vijf visies op een schoon milieu of
tien visies op ijzer'. De
natuurontwikkelaars presenteren hun
Ecologische Referentie als het enige
objectieve toetsingskader. Zo'n kader
sluit discussie niet helemaal uit. 'Zo is
er onenigheid over de vraag of een soort
als de wisent nu wel of niet van nature
in Nederland voorkwam, maar deze
discussie kan met wetenschappelijke
argumenten worden uitgevochten - het is
niet een kwestie van smaak, zoals in het
geval van cultuurlandschappen'. Juist
omdat de traditionele natuurbescherming
het agrarische cultuurlandschap van rond
1850 als referentiebeeld hanteerde kan ze
in de ogen van de natuurontwikkelaars
geen genade vinden. 'Door het begrip
"natuur" als synoniem te
gebruiken voor situaties die door
allerlei vormen van landbouw zijn
ontstaan, heeft het allerlei subjectieve
en onderling tegenstrijdige betekenissen
gekregen'. Zo'n 'boerennatuur' is de
natuurontwikkelaars een doorn in het oog.
'Boerennatuur is hetzelfde als de Amazone
platgooien en het resultaat natuur
noemen', aldus natuurontwikkelaar Frans
Vera.
De betrekkelijk arrogante wijze waarop
sommige natuurontwikkelaars het
alleenrecht voor hun natuurbeeld opeisen
heeft in de milieufilosofie tot het
nodige verzet geleid, met name bij Hans
Achterhuis die zich de laatste jaren als
pleitbezorger van het oude, historisch
gegroeide cultuurlandschap heeft
opgeworpen. De onachtzaamheid waarmee
natuurontwikkelaars met dit landschap
omgaan betitelt Achterhuis als 'culturele
barbarij'. 'Op een triomfantelijke toon
vertellen natuurontwikkelaars de lezer
voortdurend hoe fout wij in het verleden
naar landschap en natuur keken en hoe
radicaal beter wij het nu eindelijk gaan
doen... De voorafgaande
cultuurgeschiedenis wordt afgedaan als
één grote vergissing van
natuurvernietiging... Het landschap dat
leesbaar is, dat verhalen vertelt en tot
verhalen vertellen uitnodigt, wordt in de
ban gedaan. Het wordt ingeruild voor
zogenaamde oorspronkelijke natuur'. Net
zo goed als we respect tonen voor oude
handschriften die we nauwgezet
conserveren, dienen we dit volgens
Achterhuis ook te doen met typisch
leesbare landschappen, 'waarin als op een
palimpsest natuur en cultuur hun leesbare
sporen hebben achtergelaten'.
Met het beeld van het 'leesbaar
landschap' verwijst Achterhuis
uitdrukkelijk naar de schrijver Willem
van Toorn, die zich samen met de
kunstenaar Willem den Ouden, hevig teweer
stelt tegen de technocraten,
natuurfanatici 'en andere boeven' die het
rivierenland van zijn ouders en
grootouders dreigen te verwoesten. Van
Toorn ergert zich aan de arrogantie van
de ontwerpers 'die zonder zich werkelijk
te verdiepen in de bewoners hun
artisticiteit willen uitleven in verdomme
het land van mijn opa. En of ze nou
ontwerpen voor projectontwikkelaars of
natuurfanatici, het komt op hetzelfde
neer: cultuurhaat!' (De Volkskrant
van 30 september 1999). Van Toorn
beschouwt de wetlands van de
'natuurfanatici' als Fremdkörper
in het rivierenland, een cultuurlandschap
dat in eeuwen gevormd is door mensen die
er hun bestaan vonden. 'Het rivierenland
herbergt menselijke vormgeving en
vindingrijkheid van eeuw op eeuw op eeuw.
Het is altijd gebruikt, altijd veranderd,
je kunt eraan aflezen wie we zijn, waar
we vandaan komen, wat we hebben gedaan'.
Terwijl Achterhuis de
natuurontwikkelingsvisie vanuit de
klassieke natuurvisie fel kritiseert,
gaat zijn Twentse collega Petran
Kockelkoren nog een stap verder. Hij
kritiseert niet alleen de
natuurontwikkelingsvisie maar ook de
klassieke visie. De 'halfnatuur', waar
het in deze visie om draait, is voor haar
voortbestaan afhankelijk van historisch
achterhaalde exploitatievormen. 'Zonder
schaapherders geen heidevelden, of ze
moeten onafgebroken machinaal worden
afgeplagd. Zonder dijklichamen geen
uiterwaarden met hun typische flora en
fauna, en ga zo maar door'. Als reactie
op de voortschrijdende nivellering en
uniformering van het landschap grijpt men
terug op preïndustriële cultuurvormen.
'Mooie natuur is Ot-en-Sien-natuur, de
natuur van mandenvlechters,
klompenmakers, en andere ambachtslieden
die tegenwoordig de braderieën
bevolken', zo hekelt Kockelkoren het
'feodalisme' van de klassieke
natuurbescherming. Om te voorkomen dat
Nederland in een 'Bokrijk op grote
schaal' verandert, kunnen we het ideaal
van verloren gegane en te herwinnen
oernatuur of halfnatuur maar beter
opgeven en moeten we natuurontwikkeling
in plaats daarvan zien 'als exponent van
het verstedelijkingsproces'. Ook onze
hedendaagse grootindustriële
'technotoop' kan volgens Kockelkoren
gunstige condities bieden voor
natuurexpressie.
Gezien het functionele karakter van
Kockelkorens natuurvisie, kon een reactie
uit de hoek van de milieufilosofie, die
traditioneel kritisch staat tegenover het
antropocentrisme, niet lang uitblijven.
Zo verzet Lemaire zich met kracht tegen
de 'postmoderne' gedachte dat natuur en
landschap zich voortaan onder regie van
de mens zouden moeten ontwikkelen. 'Het
aantrekkelijke van het traditionele
landschap is/was juist gelegen in zijn
historische verdichting, neerslag van
vele eeuwen natuurwerking en interactie
van mens en aarde, meer gegroeid dan
gepland en vol tekens en sporen die te
raden en te dromen geven. Een postmodern
landschap daarentegen zal weinig geheimen
en duistere hoeken bevatten, het is
transparant en geschiedloos, een nagenoeg
restloos product van een technocratische
beschaving. Behoed ons voor de allles
regelende, alles plannende, alles
calculerende en alles vermenselijkende
geest van deze beschaving!'.
Van conflict naar coëxistentie
Conflicten zijn nuttig; zij fungeren
volgens de Amerikaanse filosoof John
Dewey als 'horzels van het denken', als
'aanstichters van de inventiviteit' en
als 'sine qua non van reflectie en
vernuft'. Maar conflicten kunnen ook tot
escalatie en polarisatie leiden en zo
alle gemeenschappelijkheid of
gezamenlijkheid ondergraven. Dat gevaar
is levensgroot aanwezig in het
Nederlandse natuur debat:
natuurontwikkelaars die hun tegenstanders
ecologisch analfabetisme voor de voeten
gooien, verdedigers van het agrarische
cultuurlandschap die natuurontwikkeling
als cultuurbarbarij afdoen, voorstanders
van functionele natuur die de
traditionele natuurbescherming een
nostalgische hang naar feodalisme
verwijten, om op hun beurt als kille
technocraten te worden afgeschilderd - er
kan weinig twijfel over bestaan: in het
huidige debat is wederzijdse verkettering
troef. Men claimt voor het eigen
natuurbeeld het alleenrecht en doet het
bestaande pluralisme van natuurbeelden
zodoende geweld aan.
Het wordt tijd dat de discussiërende
partijen inzien dat de verschillende
landschapstypen en natuurbeelden elk een
eigen bestaansrecht hebben en derhalve
beschermwaardigheid genieten. Zij moeten
zich met andere woorden rekenschap geven
van de omstandigheid dat zij met anderen,
die niet op voorhand als onredelijk
gebrandmerkt mogen worden, binnen een
zelfde discussie-universum om de voorrang
strijden. Zo'n reflectief bewustzijn
breekt met de naïviteit van dogmatische
overtuigingen, erkent de eigen
feilbaarheid en laat ruimte voor een
'redelijke dissensus'. Pas op grond
daarvan is een beschaafde strijd
mogelijk, waarin de ene partij, zonder
haar eigen aanspraak op geldigheid prijs
te geven, de andere partijen als
medestrijders om authentieke waarheden
kan respecteren. Zo'n reflectieve
instelling maakt het mogelijk dat de
eigen visie zich door vernieuwing
voortdurend aan veranderende
omstandigheden aanpast. Net als visies
van het goede leven danken ook
natuurvisies hun levensvatbaarheid aan
hun vermogen tot zelftransformatie,
tot het ontwerpen, van alternatieven en
het opnemen van impulsen van buiten; zij
gedijen niet door afsluiting maar door
uitwisseling. Wanneer men ophoudt elkaar
wederzijds te verketteren en de strijd op
een 'sportieve' manier aangaat, wanneer
men zich uitgedaagd voelt om op
rivaliserende opvattingen een overtuigend
antwoord te formuleren, om er inhoudelijk
op te reageren in plaats van zich er
enkel maar op af te reageren, kunnen de
verschillende standpunten in beweging
komen en groeit - onder het motto van
'interactieve verscheidenheid' - de kans
op nieuwe ontwikkelingen en verrassende
combinaties en allianties.
Dit ideaal van gelijkberechtigde
coëxistentie vraagt niet alleen om een
bepaalde instelling van de
discussiërende partijen maar stelt ook
bepaalde eisen aan het overheidsbeleid.
Aan die eisen wordt momenteel niet of
nauwelijks voldaan: het befaamde
Poldermodel vormt eerder een handicap dan
een hulp om het ideaal van
gelijkberechtigde coëxistentie naderbij
te brengen.
Poldermodel
Zoals de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR) in haar rapport
Ruimtelijke ontwikkelingspolitiek
nog onlangs heeft vastgesteld, vertoont
het huidige beleid sterk neocorporatistische
trekken, waarbij de overheid voor haar
plannen in toenemende mate steun zoekt
bij goed georganiseerde belangen. Ter
vergroting van het maatschappelijk
draagvlak worden burgers door de overheid
in de eerste plaats aangesproken als
zaakwaarnemers van een specifiek belang,
bijvoorbeeld als boer, natuurbeschermer,
recreant of ondernemer. Dat brengt met
zich mee dat mensen zich als onbuigzame
onderhandelaars zullen opstellen, die er
voor zichzelf en hun achterban het beste
uit willen slepen, met als onbedoeld
effect dat de standpunten niet zelden
verharden.
Bovendien brengt deze nadruk op
belangenbehartiging het gevaar van
ondemocratische machtsvorming met zich
mee. Belangengroepen en maatschappelijke
bewegingen, die zich als publieke
zaakwaarnemers opwerpen, oefenen hun
zelfverkozen mandaat immers uit zonder de
waarborg van formele procedures voor de
representativiteit en standpuntbepaling.
Zo kan men zich volgens de WRR
bijvoorbeeld afvragen 'of de ANWB,
wanneer die samen met het WNF een visie
presenteert op het Groene Hart, als
"woordvoerder" kan gelden van
drie miljoen mensen wanneer deze
"achterban" vaak alleen lid is
vanwege de wegenwachthulp' (WRR i998,
iz8). Een soortgelijke vraag kan men
natuurlijk ook stellen ten aanzien van
het woordvoerderschap van het WNF.
Als gevolg van de neocorporatistische
beleidscultuur komen inhoudelijke
discussies nauwelijks van de grond en
ligt het zwaartepunt op strategische
onderhandelingen. De uitkomst van
dergelijke onderhandelingen wordt niet
alleen bepaald door de kracht van
argumenten maar is ook en bovenal
afhankelijk van de machtsmiddelen
waarover de verschillende partijen
beschikken. De Nederlandse overheid
streeft weliswaar naar consensus, maar
dat doel wordt zelden gehaald. Er is
hooguit sprake van een partiële
consensus. Dat is het geval wanneer
partijen erin slagen een krachtig
bondgenootschap te vormen en een win-win
situatie te creëren. Maar elke win-win
situatie kent zijn verliezers, partijen
die niet sterk genoeg zijn om zich te
laten gelden of die niet nodig zijn om
een beslissing te forceren. Het zijn deze
verliezers die vervolgens hun gram halen
via de voorgeschreven procedures van
inspraak, bezwaar en beroep, met alle
vertragingen vandien voor de
uiteindelijke besluitvorming en
uitvoering. Wanneer belangencoalities,
die over veel kennis en kapitaal
beschikken, de dienst uitmaken en plannen
naar hun hand kunnen zetten, dan loopt
bovendien de verscheidenheid van het
Nederlandse landschap ernstig gevaar.
Wanneer het niet mogelijk blijkt
krachtige bondgenootschappen te sluiten
en win-win situaties te creëren dan
ontstaat er een patstelling of men komt
tot een compromis. In het natuurbeleid
neemt zo'n compromis over het algemeen de
vorm aan van 'partitionering', waarbij de
betrokken partijen naar rato van hun
strategische hulpbronnen en in ruil voor
een aantal concessies genoegen nemen met
een bepaalde verdeling van het landschap.
Dreigt in het geval van een partiële
concensus een zekere monotonie te
ontstaan, bij een compromis loopt men het
gevaar van een vergaande versnippering
van het landschap.
Het poldermodel, waarin goed
georganiseerde maar democratisch
ongecontroleerde belangen het voor het
zeggen hebben, is dus verre van
zaligmakend. Maar wat is het alternatief
voor dit allerwegen als succesvol want
effectief beoordeelde model? Welk model
kan de ruimte voor strategische
onderhandelingen terugdringen ten gunste
van de ruimte voor inhoudelijke
discussies? Ter beantwoording van deze
vraag wil ik hier het Deense model ten
voorbeeld stellen.
Het Deense model
In Denemarken, dat in vergelijking met
andere Europese landen vooroploopt bij
het organiseren van publieke debatten,
heeft men ten behoeve van het beleid
inzake biomedische problemen een
adviesorgaan in het leven geroepen, The
Danish Council of Ethics, waarin zowel
experts als leken zitting hebben. Wanneer
de Counsel om advies gevraagd wordt,
houden de leden eerst een aantal besloten
besprekingen, op basis waarvan een
voorlopig advies wordt geproduceerd.
Vanwege het besloten karakter kunnen
mensen zonder gezichtsverlies van
gedachten veranderen, waardoor de
discussie in deze voorbereidende fase
door openheid en creativiteit gekenmerkt
wordt. Naar aanleiding van het voorlopig
advies worden consultatiebesprekingen
gehouden en worden publieke debatten
georganiseerd. De uitkomsten van deze
debatten worden in het definitieve
adviesrapport opgenomen, en spelen niet
zelden een rol in de parlementaire
besluitvorming.
Om publieke debatten te stimuleren,
hanteert de Council een breed scala van
mogelijkheden. Zij besteedt veel aandacht
aan persconferenties, kent subsidies toe
aan gemeenten die publieke debatten
organiseren, publiceert boeken en
informatievideo's, vervaardigt
lesmaterlaal, zendt tv-spotjes uit,
schrijft essay- en kunstwedstrijden voor
scholieren uit, deelt gratis kaarten en
boekleggers met informatie uit, verzorgt
een website op internet er cetera. De
debatdagen worden dan ook druk bezocht en
krijgen redelijk wat aandacht in de
media.
Tijdens de grote debatten zijn experts
aanwezig die eerst een lezing houden en
daarna vragen van het publiek
beantwoorden. Naar aanleiding van deze
vragen ontstaat discussie. Het debat
verloopt niet gestructureerd, volgens een
vooraf gemaakt schema. Er wordt
bijvoorbeeld niet gedebatteerd naar
aanleiding van een aantal stellingen en
er wordt niet getracht consensus te
bereiken en een gezamenlijk standpunt uit
te vaardigen. Hierin onderscheidt de
Deense situatie zich van de Nederlandse,
waar publieke debatten vaak het karakter
van een stellingendebat of van een
consensusconferentie vertonen. In de
rapporten van de Council ligt het accent
op het presenteren van meningsverschillen
en niet op het bereiken van consensus.
Dat hangt samen met het feit dat men
meningsvorming als een dynamisch proces
beschouwt, waarin opvattingen voortdurend
bijgesteld en herzien moeten worden.
Draagvlak voor publiek debat
Tegen de achtergrond van het Deense
model krijgt het Poldermodel scherpere
contouren en tekenen ook de
tekortkomingen van dit model zich
duidelijker af. Aan het beleid om
maatschappelijk draagvlak te scheppen
door belangenorganisaties op het
middenniveau actief bij de besluitvorming
te betrekken kleven veel nadelen: hoe
groter de omvang van deze organisaties,
hoe geringer de betrokkenheid van de
leden; de aandacht voor besluitvorming
gaat ten koste van de aandacht voor
meningsvorming; en het streven naar
consensus werkt vaak contraproductief en
leidt niet zelden tot onverzoenlijke
conflicten of halfslachtige compromissen.
Daarom zou de overheid er goed aan doen
meer werk te maken van de organisatie van
het publieke debat, door te kiezen voor
een minder corporatistische en meer
democratische 'stakeholderplanning'.
Gezien het dynamisch karakter van de
ontwikkelingen die het natuurbeleid
direct of indirect beïnvloeden is het
bovendien zaak om aan het publieke debat
een min of meer permanent karakter
te geven. En gezien het bestaande
pluralisme van natuurvisies moet het
krampachtig streven naar consensus worden
opgegeven en moet de nadruk juist komen
te liggen op het articuleren en
accepteren van meningsverschillen.
Zo'n cultuuromslag is nodig om de 'strijd
om de natuur' in een beschaafde strijd te
transformeren, om de verschillende
standpunten in beweging te brengen en de
kans op creatieve oplossingen te
vergroten.
© Jozef Keulartz, 2000
|
|