Naar een 'beschaafde' strijd om de natuur

Jozef Keulartz

(met toestemming van de auteur overgenomen uit het boekje: 'Rustig, ruig en rationeel: filosofische debatten over de verhouding cultuur-natuur / Jozef Keulartz [red.] - Baarn: Kasteel Groeneveld, 2000, 96 blz. - ISBN 90-74281-14-1.)

In Nederland heerst een welhaast permanente strijd om de natuur, die vaak met verbetenheid of zelfs verbittering wordt uitgevochten. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat die strijd zich afspeelt in een land waar de ruimte voor natuur almaar kleiner dreigt te worden. Maar het houdt ook verband met de dogmatische instelling waarmee de strijdende partijen elkaar bejegenen én met de bestaande neocorporatische beleidscultuur. In dit verhaal zal ik pleiten voor een meer reflectieve houding in het debat en zal ik het Nederlandse Poldermodel contrasteren met het Deense model. Maar om te beginnen zal ik eerst de voornaamste frontlijnen die zich in de strijd om de natuur aftekenen in kaart brengen: in discussies over de ruimtelijke inrichting van Nederland gaat het telkens weer over de betekenis van en de verhouding tussen drie uiteenlopende landschapstypen, het nieuwe natuurlandschap, het oude cultuurlandschap en het moderne stadslandschap.

Het nieuwe natuurlandschap

Dit landschap staat centraal in de natuurontwikkelingsvisie. In deze visie gaat het om 'oernatuur' en stelt men zich ten doel natuurlijke processen zoveel mogelijk ongestoord te laten verlopen. Om dat te bereiken moet menselijk ingrijpen tot een minimum beperkt worden: 'hands off' luidt het devies. De ecologen zijn momenteel verdeeld over de vraag hoe de natuur er in onze contreien oorspronkelijk uitzag. Tot voor kort heerste de opvatting dat ons land volledig bedekt zou zijn met een eizenbroekbos in de lage gedeeltes en een eikenbeukenbos op de heuvelruggen. Die opvatting is de laatste tijd krachtig weersproken door Frans Vera, een van de meest prominente voorvechters van natuurontwikkeling. De meeste ecologen hebben volgens Vera de betekenis van grote herbivoren, zoals paarden en runderen, voor de vormgeving van ons land sterk onderschat. Deze dieren zorgden door tred en begrazing voor een voortdurende verjonging van bomen en struiken, waardoor de oorspronkelijke wildernis hier een halfopen parklandschap was. 'Van nature bestaat de vegetatie uit een mozaïek van grote en kleine graslanden, struwelen, solitaire en groepsgewijs voorkomende bomen'.

In ons land staat de theorievorming ten aanzien van de waarneming en waardering van ongerepte natuur op een aanzienlijk lager pitje dan in landen als Amerika, Canada en Australië, waar nog grote stukken wilde natuur voorhanden zijn. Een van de meest invloedrijke theorieën is afkomstig van de in 1948 overleden Amerikaanse bosbouwkundige en wildbeheerder Aldo Leopold. Volgens deze theorie heeft de aantrekkingskracht van een landschap weinig van doen met zijn toevallige kleuren en vormen - en helemaal niets met zijn scenische en pittoreske kwaliteiten - maar alles met de integriteit van zijn evolutionaire erfenis en zijn ecologische processen. Of, zoals Leopold zelf het bondig samenvatte: 'The melodies of nature are music only when played against the undertones of evolutionary history'.

Dit mag niet als een omgevingspsychologische uitspraak gelezen worden. Het gaat er niet om dat wij vanwege onze 'atavistische gevoeligheid' die landschappen nog steeds als schoon ervaren die bepaalde kenmerken vertonen die voor onze verre voorouders een adaptieve betekenis bezaten. Het gaat erom dat de esthetische ervaring van landschappen rijker wordt naarmate onze kennis van evolutionaire ontwikkelingen en ecologische processen groeit. Wie geen oog heeft voor de schoonheid van een ongerept landschap ontbreekt het eenvoudigweg aan een ecologisch geschoolde blik: 'Any ugliness here is in the eye of the beholder'. Deze nadruk op inzicht deelt de ecologische natuuresthetica met de gangbare kunstesthetica. Ook de esthetische waardering van kunstwerken is immers tot op grote hoogte afhankelijk van kennis, bijvoorbeeld over de historische achtergronden of de gebruikte technieken. Maar deze natuuresthetica onderscheidt zich van de kunstesthetica vanwege haar door en door positieve karakter: kunst kan men kritiseren, natuur niet!

Dat kennis van de natuurhistorische context van invloed is op de waarneming en waardering van landschapsvormen is niets nieuws. Om een bekend en veel geciteerd voorbeeld te noemen: berglandschappen, die voorheen als lelijk en afschuwwekkend golden, hebben door de ontdekking van de geologische tijd een welhaast mythische betekenis gekregen en worden nu vanwege hun hoge ouderdom als 'subliem' ervaren. Algemeen gesproken, draagt kennis omtrent de aard en verspreiding van ruimtelijke elementen, die uit aardkundig gezichtspunt interessant zijn, bijvoorbeeld vanwege hun zeldzaamheid, gaafheid of representativiteit, bij aan de esthetische waardering van landschappen. Vooral voor gebieden met veel natuurlijk reliëf worden tegenwoordig geomorfologische kaarten gebruikt voor de beoordeling van de visuele kwaliteit. Meer recent heeft deze geomorfologische benadering gezelschap gekregen van de ecologische: door het toenemend inzicht in de wisselwerking tussen organismen en hun omgeving treedt andermaal een verbreding en verdieping van de esthetische ervaring van landschappen op.

Het oude cultuurlandschap

Dit landschap staat centraal in de klassieke natuurvisie. In deze visie draait het om 'halfnatuur' en is het streven gericht op het handhaven van patronen die in de loop van de menselijke bewonings- en ontginningsgeschiedenis zijn ontstaan. Daartoe is menselijk ingrijpen onontbeerlijk. De klassieke natuurvisie refereert aan het landschap van rond 1850, toen onze samenleving zich opmaakte voor grootschalige industrialisatie- en urbanisatieprocessen. Dankzij de sterk uiteenlopende maar tamelijk stabiele vormen van grondgebruik bood dit landschap een afwisselende aanblik met een grote verscheidenheid aan planten en vogels. Nog steeds geldt dit landschap vooral in kringen rond de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten als hét voorbeeld van een geslaagd samenspel van maatschappelijke gebruikspatronen en natuurlijke ontwikkelingsprocessen. Om dit landschap, bestaande uit grienden, schraallanden, trilvenen, heidevelden en zandverstuivingen, in stand te houden bedient men zich veelal van oude agrarische technieken, zoals jacht en visvangst, riet- en ruigteelt, houtaanplant en houtkap, maaien en plaggen, eendenkooien en watermolens.

Het oude cultuurlandschap is bij uitstek een vertrouwd landschap, waaraan mensen gehecht zijn en waarin zij zich thuis voelen en geborgen weten. Dit landschap dankt zijn aantrekkingskracht dan ook niet zozeer aan zijn complexiteit of geheimzinnigheid, maar veeleer aan zijn coherentie en bovenal aan zijn leesbaarheid. Niet voor niets heeft de schrijver Willem van Toorn zijn boek over het rivierenland de titel Leesbaar landschap (1998) meegegeven. Het oude cultuurlandschap herbergt een schat aan verhalen en men kan eraan aflezen wie we zijn en waar we vandaan komen.

Vanwege zijn leesbaarheid is het oude cultuurlandschap van belang voor de vorming van onze persoonlijke identiteit, zoals ook Hans Achterhuis nog onlangs vaststelde. Als tamelijk rationalistisch ingesteld persoon meende hij dat hij zich overal als autonoom persoon kon poneren en thuisvoelen. 'Tot ik op een keer weer eens door Twente, het landschap van mijn jeugd reed. Het kleinschalige coulisselandschap gaf mij ineens de sensatie van schoonheid en thuiskomst. Hier had ik mij wandelend, fietsend en spelend ontwikkeld, hier was ik deels geworden wie ik ben'.

De identiteitsvormende betekenis van het oude cultuurlandschap beperkt zich niet tot de individuele biografie maar strekt zich uit tot de collectieve geschiedenis. Aan het slot van De graanrepubliek (1999) vinden we hiervan een treffende illustratie. Daar beschrijft Frank Westerman hoe hij op een tocht door Oost-Groningen met de voormalige landarbeider Koert Stek met een schok besefte 'dat er met het Natuurbeleidsplan een keerpunt was bereikt: vanaf nu werd de geschiedenis van Nederland stukje bij beetje uitgevlakt. Met het ruimen van het bestaande cultuurlandschap gingen namelijk ook de littekens en het leed verloren, de verhalen en de overlevering'. In de Carel-Coenraadpolder wijst Koert op een verloren hoekje populieren bij de Dollarddijk. 'Hij blijkt het landschap te kunnen "lezen", want waar ik een bosje zie, ziet Koert de halve eeuw aan zich voorbijtrekken. Het groepje populieren, vertelt hij, markeert de plek waar de barakken van de werkverschaffing stonden, die later door de manschappen van de batterie Dollard Süd waren ingepikt. Na de oorlog hadden er NSB'ers gevangengezeten, zei Koert, en toen dat niet meer hoefde werd het een opvangkamp voor KNIL-Militairen die uit Ambon waren geëvacueerd'. Dat is het probleem met de nieuwe natuur, vervolgt de auteur: 'Niets herinnerde er nog aan vroeger. Wie water in een polder liet lopen vernietigde het collectief geheugen. De stokoude arbeiders op het leugenbankje van Finsterwolde zeiden het zo: "Ze willen de sporen uitwissen van wat ons is aangedaan"'. Deze passage maakt overigens ook duidelijk dat de verknochtheid aan het oude cultuurlandschap allerminst uitsluitend op idyllische motieven teruggaat, maar ook in het teken kan staan van de rouw, waarin men het aandenken bewaart aan de aspiraties én de frustraties van vroegere generaties.

De rol die de natuurhistorische context in de waarneming en waardering van het nieuwe natuurlandschap speelt, wordt ten aanzien van het oude cultuurlandschap door de cultuurhistorische context vervuld. Zo kan kennis omtrent elementen en structuren die herinneren aan de bewonings- en ontginningsgeschiedenis, zoals hunebedden dijken, houtwallen en graften, de beleving van het landschap aanzienlijk verrijken. Maar ook kennis van de geschiedenis van de landschapsschilderkunst kan aan zo'n verrijking bijdragen. Die kunstvorm staat centraal in het bekende boek Filosofie van het landschap (1970) van Ton Lemaire. Een cultuur kan volgens Lemaire worden begrepen vanuit de wijze waarop ze de ruimte voorstelt en vormgeeft. De ruimte is de dimensie bij uitstek waarin een cultuur haar aspiraties projecteert. De ruimte is 'explicatie culturae': zelfuitleg en zelfafbeelding van een cultuur. Sinds de uitvinding van het perspectief neemt de ruimte van de westerse cultuur de vorm aan van het landschap. Vanaf de renaissance kan de ontwikkeling van onze cultuur in haar verhouding tot de natuur op exemplarische wijze worden afgelezen aan het werk van landschapsschilders.

De geschiedenis van de landschapsschilderkunst loopt in grote lijnen parallel aan die van de tuinkunst, nog zo'n bron van kennis waaruit geput kan worden ter intensivering van de landschapsbeleving. Ook die geschiedenis weerspiegelt, vanaf de middeleeuwse 'hortus conclusus', via het Italiaanse villapark, de Franse baroktuin en de Engelse landschapstuin tot het openbare stadspark, de ontwikkeling van de westerse cultuur in haar verhouding tot de natuur.

Het moderne stadslandschap

Dit landschap staat centraal in de functionele natuurvisie. In deze visie gaat het niet om natuurlijke processen of cultuurhistorische patronen maar draait het vooral om productie. Kansen voor natuur zijn in deze visie afhankelijk van de mogelijkheden tot 'meekoppeling' met andere functies zoals land- en bosbouw, visserij, waterwinning en recreatie.

Recent heeft Petran Kockelkoren in navolging van Louise Fresco gewezen op de mogelijkheid om ook bij woning- en wegenbouw niches voor nieuwe en bestaande soorten te creëren. Vandaar zijn voorstel om in aanvulling op de Ecologische Hoofdstructuur (E H s) een Ecologische Infrastructuur (EIS) tot ontwikkeling te brengen. Hij illustreert zijn 'strategie van vergroening van de infrastructuur' met het volgende voorbeeld: 'Bij dijkverzwaring kan men ervoor kiezen de nieuwe hellingen af te vlakken, zodat een machinaal maairegime wordt vergemakkelijkt, of men kan er grillige gradiënten op aanbrengen die de natuur uitnodigen tot expressieve invulling daarvan'. Kockelkoren spreekt in dit verband van 'meelift-natuur': 'dat is vrije natuur die in het kader van culturele ingrepen een kans krijgt zichzelf mee te ontwikkelen - een soort B T W op infrastructurele werken die meteen ter plekke in natuurontwikkeling moet worden geïnvesteerd'.

Het moderne stadslandschap is dynamisch en wordt gekenmerkt door een flexibel gebruik van grond en ruimte. Natuur of cultuurhistorische waarden tellen daarbij niet of nauwelijks, tenzij zij in overeenstemming met de functionele eisen van het actuele gebruik gebracht kunnen worden. Wel wordt een zekere mate van 'verzorgdheid' op prijs gesteld. Het esthetisch vocabulaire is doorgaans nogal formalistisch: zaken als variatie, contrast, harmonie en textuur worden onafhankelijk van natuurlijke of historische gegevenheden gewaardeerd.

De attractiviteit van het stadslandschap schuilt minder in zijn fysieke structuur en meer in zijn betekenis als openbare ontmoetingsplaats van uiteenlopende levensbeschouwingen en levensstijlen Een van de belangrijkste kwaliteiten van de stad is zonder twijfel de anonimiteit. Zoals Lodewijk Brunt ooit heeft opgemerkt is de waarde van anonimiteit als een vorm van vrijheid in de Nederlandse discussie nooit echt erkend. Anonimiteit heeft echter niet alleen een persoonlijke maar ook een publieke betekenis. Anonimiteit is samen met pluriformiteit een voorwaarde om de spreekwoordelijke 'andere' op regelmatige, relatief afstandelijke, veilige en ongedwongen wijze te kunnen observeren en te leren (er)kennen.

Strijd om de natuur

De verschillende landschapstypen staan voor bepaalde waarden. Bij het nieuwe natuurlandschap draait het in hoofdzaak om ecologische waarden, zoals natuurlijkheid en verscheidenheid. Bij het oude cultuurlandschap gaat het primair om ethische waarden, met name om de morele plicht ons erfgoed met zorg te bewaken. Bij het nieuwe stadslandschap hebben we niet alleen te maken met economische waarden, waarbij de natuur vooral vanwege haar 'nutsfuncties' gewaardeerd wordt, maar zijn bovendien sociale waarden in het geding. Aan deze waarden ontlenen de landschapstypen hun bestaansrecht en dus ook hun beschermwaardigheid. Maar juist dat zelfstandig bestaansrecht van de verschillende landschapstypen en de daarbij' behorende natuurbeelden staat in Nederland de laatste jaren voortdurend ter discussie. Er is inmiddels sprake van een heuse 'strijd om de natuur' die vaak met zwaar retorisch geschut wordt uitgevochten.

De natuurontwikkelaars beschouwen de eigen visie in het algemeen als de enig legitieme. Sterker nog, ze hekelen het bestaan van verschillende natuurbeelden als oorzaak van alle ellende en misverstanden rond natuurbeheer. 'Mijn definitie van natuur is de jouwe niet. Beide zijn evenveel waard. Het einde is zoek, want alles is natuur en dus is natuurbeheer altijd goed. Zelfs boeren kunnen voortaan natuur produceren! De postmoderne natuur is geboren'. Dat is volgens de natuurontwikkelaars een vorm van boerenbedrog: 'We hebben toch ook niet vijf visies op een schoon milieu of tien visies op ijzer'. De natuurontwikkelaars presenteren hun Ecologische Referentie als het enige objectieve toetsingskader. Zo'n kader sluit discussie niet helemaal uit. 'Zo is er onenigheid over de vraag of een soort als de wisent nu wel of niet van nature in Nederland voorkwam, maar deze discussie kan met wetenschappelijke argumenten worden uitgevochten - het is niet een kwestie van smaak, zoals in het geval van cultuurlandschappen'. Juist omdat de traditionele natuurbescherming het agrarische cultuurlandschap van rond 1850 als referentiebeeld hanteerde kan ze in de ogen van de natuurontwikkelaars geen genade vinden. 'Door het begrip "natuur" als synoniem te gebruiken voor situaties die door allerlei vormen van landbouw zijn ontstaan, heeft het allerlei subjectieve en onderling tegenstrijdige betekenissen gekregen'. Zo'n 'boerennatuur' is de natuurontwikkelaars een doorn in het oog. 'Boerennatuur is hetzelfde als de Amazone platgooien en het resultaat natuur noemen', aldus natuurontwikkelaar Frans Vera.

De betrekkelijk arrogante wijze waarop sommige natuurontwikkelaars het alleenrecht voor hun natuurbeeld opeisen heeft in de milieufilosofie tot het nodige verzet geleid, met name bij Hans Achterhuis die zich de laatste jaren als pleitbezorger van het oude, historisch gegroeide cultuurlandschap heeft opgeworpen. De onachtzaamheid waarmee natuurontwikkelaars met dit landschap omgaan betitelt Achterhuis als 'culturele barbarij'. 'Op een triomfantelijke toon vertellen natuurontwikkelaars de lezer voortdurend hoe fout wij in het verleden naar landschap en natuur keken en hoe radicaal beter wij het nu eindelijk gaan doen... De voorafgaande cultuurgeschiedenis wordt afgedaan als één grote vergissing van natuurvernietiging... Het landschap dat leesbaar is, dat verhalen vertelt en tot verhalen vertellen uitnodigt, wordt in de ban gedaan. Het wordt ingeruild voor zogenaamde oorspronkelijke natuur'. Net zo goed als we respect tonen voor oude handschriften die we nauwgezet conserveren, dienen we dit volgens Achterhuis ook te doen met typisch leesbare landschappen, 'waarin als op een palimpsest natuur en cultuur hun leesbare sporen hebben achtergelaten'.

Met het beeld van het 'leesbaar landschap' verwijst Achterhuis uitdrukkelijk naar de schrijver Willem van Toorn, die zich samen met de kunstenaar Willem den Ouden, hevig teweer stelt tegen de technocraten, natuurfanatici 'en andere boeven' die het rivierenland van zijn ouders en grootouders dreigen te verwoesten. Van Toorn ergert zich aan de arrogantie van de ontwerpers 'die zonder zich werkelijk te verdiepen in de bewoners hun artisticiteit willen uitleven in verdomme het land van mijn opa. En of ze nou ontwerpen voor projectontwikkelaars of natuurfanatici, het komt op hetzelfde neer: cultuurhaat!' (De Volkskrant van 30 september 1999). Van Toorn beschouwt de wetlands van de 'natuurfanatici' als Fremdkörper in het rivierenland, een cultuurlandschap dat in eeuwen gevormd is door mensen die er hun bestaan vonden. 'Het rivierenland herbergt menselijke vormgeving en vindingrijkheid van eeuw op eeuw op eeuw. Het is altijd gebruikt, altijd veranderd, je kunt eraan aflezen wie we zijn, waar we vandaan komen, wat we hebben gedaan'.

Terwijl Achterhuis de natuurontwikkelingsvisie vanuit de klassieke natuurvisie fel kritiseert, gaat zijn Twentse collega Petran Kockelkoren nog een stap verder. Hij kritiseert niet alleen de natuurontwikkelingsvisie maar ook de klassieke visie. De 'halfnatuur', waar het in deze visie om draait, is voor haar voortbestaan afhankelijk van historisch achterhaalde exploitatievormen. 'Zonder schaapherders geen heidevelden, of ze moeten onafgebroken machinaal worden afgeplagd. Zonder dijklichamen geen uiterwaarden met hun typische flora en fauna, en ga zo maar door'. Als reactie op de voortschrijdende nivellering en uniformering van het landschap grijpt men terug op preïndustriële cultuurvormen. 'Mooie natuur is Ot-en-Sien-natuur, de natuur van mandenvlechters, klompenmakers, en andere ambachtslieden die tegenwoordig de braderieën bevolken', zo hekelt Kockelkoren het 'feodalisme' van de klassieke natuurbescherming. Om te voorkomen dat Nederland in een 'Bokrijk op grote schaal' verandert, kunnen we het ideaal van verloren gegane en te herwinnen oernatuur of halfnatuur maar beter opgeven en moeten we natuurontwikkeling in plaats daarvan zien 'als exponent van het verstedelijkingsproces'. Ook onze hedendaagse grootindustriële 'technotoop' kan volgens Kockelkoren gunstige condities bieden voor natuurexpressie.

Gezien het functionele karakter van Kockelkorens natuurvisie, kon een reactie uit de hoek van de milieufilosofie, die traditioneel kritisch staat tegenover het antropocentrisme, niet lang uitblijven. Zo verzet Lemaire zich met kracht tegen de 'postmoderne' gedachte dat natuur en landschap zich voortaan onder regie van de mens zouden moeten ontwikkelen. 'Het aantrekkelijke van het traditionele landschap is/was juist gelegen in zijn historische verdichting, neerslag van vele eeuwen natuurwerking en interactie van mens en aarde, meer gegroeid dan gepland en vol tekens en sporen die te raden en te dromen geven. Een postmodern landschap daarentegen zal weinig geheimen en duistere hoeken bevatten, het is transparant en geschiedloos, een nagenoeg restloos product van een technocratische beschaving. Behoed ons voor de allles regelende, alles plannende, alles calculerende en alles vermenselijkende geest van deze beschaving!'.

Van conflict naar coëxistentie

Conflicten zijn nuttig; zij fungeren volgens de Amerikaanse filosoof John Dewey als 'horzels van het denken', als 'aanstichters van de inventiviteit' en als 'sine qua non van reflectie en vernuft'. Maar conflicten kunnen ook tot escalatie en polarisatie leiden en zo alle gemeenschappelijkheid of gezamenlijkheid ondergraven. Dat gevaar is levensgroot aanwezig in het Nederlandse natuur debat: natuurontwikkelaars die hun tegenstanders ecologisch analfabetisme voor de voeten gooien, verdedigers van het agrarische cultuurlandschap die natuurontwikkeling als cultuurbarbarij afdoen, voorstanders van functionele natuur die de traditionele natuurbescherming een nostalgische hang naar feodalisme verwijten, om op hun beurt als kille technocraten te worden afgeschilderd - er kan weinig twijfel over bestaan: in het huidige debat is wederzijdse verkettering troef. Men claimt voor het eigen natuurbeeld het alleenrecht en doet het bestaande pluralisme van natuurbeelden zodoende geweld aan.

Het wordt tijd dat de discussiërende partijen inzien dat de verschillende landschapstypen en natuurbeelden elk een eigen bestaansrecht hebben en derhalve beschermwaardigheid genieten. Zij moeten zich met andere woorden rekenschap geven van de omstandigheid dat zij met anderen, die niet op voorhand als onredelijk gebrandmerkt mogen worden, binnen een zelfde discussie-universum om de voorrang strijden. Zo'n reflectief bewustzijn breekt met de naïviteit van dogmatische overtuigingen, erkent de eigen feilbaarheid en laat ruimte voor een 'redelijke dissensus'. Pas op grond daarvan is een beschaafde strijd mogelijk, waarin de ene partij, zonder haar eigen aanspraak op geldigheid prijs te geven, de andere partijen als medestrijders om authentieke waarheden kan respecteren. Zo'n reflectieve instelling maakt het mogelijk dat de eigen visie zich door vernieuwing voortdurend aan veranderende omstandigheden aanpast. Net als visies van het goede leven danken ook natuurvisies hun levensvatbaarheid aan hun vermogen tot zelftransformatie, tot het ontwerpen, van alternatieven en het opnemen van impulsen van buiten; zij gedijen niet door afsluiting maar door uitwisseling. Wanneer men ophoudt elkaar wederzijds te verketteren en de strijd op een 'sportieve' manier aangaat, wanneer men zich uitgedaagd voelt om op rivaliserende opvattingen een overtuigend antwoord te formuleren, om er inhoudelijk op te reageren in plaats van zich er enkel maar op af te reageren, kunnen de verschillende standpunten in beweging komen en groeit - onder het motto van 'interactieve verscheidenheid' - de kans op nieuwe ontwikkelingen en verrassende combinaties en allianties.

Dit ideaal van gelijkberechtigde coëxistentie vraagt niet alleen om een bepaalde instelling van de discussiërende partijen maar stelt ook bepaalde eisen aan het overheidsbeleid. Aan die eisen wordt momenteel niet of nauwelijks voldaan: het befaamde Poldermodel vormt eerder een handicap dan een hulp om het ideaal van gelijkberechtigde coëxistentie naderbij te brengen.

Poldermodel

Zoals de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in haar rapport Ruimtelijke ontwikkelingspolitiek nog onlangs heeft vastgesteld, vertoont het huidige beleid sterk neocorporatistische trekken, waarbij de overheid voor haar plannen in toenemende mate steun zoekt bij goed georganiseerde belangen. Ter vergroting van het maatschappelijk draagvlak worden burgers door de overheid in de eerste plaats aangesproken als zaakwaarnemers van een specifiek belang, bijvoorbeeld als boer, natuurbeschermer, recreant of ondernemer. Dat brengt met zich mee dat mensen zich als onbuigzame onderhandelaars zullen opstellen, die er voor zichzelf en hun achterban het beste uit willen slepen, met als onbedoeld effect dat de standpunten niet zelden verharden.

Bovendien brengt deze nadruk op belangenbehartiging het gevaar van ondemocratische machtsvorming met zich mee. Belangengroepen en maatschappelijke bewegingen, die zich als publieke zaakwaarnemers opwerpen, oefenen hun zelfverkozen mandaat immers uit zonder de waarborg van formele procedures voor de representativiteit en standpuntbepaling. Zo kan men zich volgens de WRR bijvoorbeeld afvragen 'of de ANWB, wanneer die samen met het WNF een visie presenteert op het Groene Hart, als "woordvoerder" kan gelden van drie miljoen mensen wanneer deze "achterban" vaak alleen lid is vanwege de wegenwachthulp' (WRR i998, iz8). Een soortgelijke vraag kan men natuurlijk ook stellen ten aanzien van het woordvoerderschap van het WNF.

Als gevolg van de neocorporatistische beleidscultuur komen inhoudelijke discussies nauwelijks van de grond en ligt het zwaartepunt op strategische onderhandelingen. De uitkomst van dergelijke onderhandelingen wordt niet alleen bepaald door de kracht van argumenten maar is ook en bovenal afhankelijk van de machtsmiddelen waarover de verschillende partijen beschikken. De Nederlandse overheid streeft weliswaar naar consensus, maar dat doel wordt zelden gehaald. Er is hooguit sprake van een partiële consensus. Dat is het geval wanneer partijen erin slagen een krachtig bondgenootschap te vormen en een win-win situatie te creëren. Maar elke win-win situatie kent zijn verliezers, partijen die niet sterk genoeg zijn om zich te laten gelden of die niet nodig zijn om een beslissing te forceren. Het zijn deze verliezers die vervolgens hun gram halen via de voorgeschreven procedures van inspraak, bezwaar en beroep, met alle vertragingen vandien voor de uiteindelijke besluitvorming en uitvoering. Wanneer belangencoalities, die over veel kennis en kapitaal beschikken, de dienst uitmaken en plannen naar hun hand kunnen zetten, dan loopt bovendien de verscheidenheid van het Nederlandse landschap ernstig gevaar.

Wanneer het niet mogelijk blijkt krachtige bondgenootschappen te sluiten en win-win situaties te creëren dan ontstaat er een patstelling of men komt tot een compromis. In het natuurbeleid neemt zo'n compromis over het algemeen de vorm aan van 'partitionering', waarbij de betrokken partijen naar rato van hun strategische hulpbronnen en in ruil voor een aantal concessies genoegen nemen met een bepaalde verdeling van het landschap. Dreigt in het geval van een partiële concensus een zekere monotonie te ontstaan, bij een compromis loopt men het gevaar van een vergaande versnippering van het landschap.

Het poldermodel, waarin goed georganiseerde maar democratisch ongecontroleerde belangen het voor het zeggen hebben, is dus verre van zaligmakend. Maar wat is het alternatief voor dit allerwegen als succesvol want effectief beoordeelde model? Welk model kan de ruimte voor strategische onderhandelingen terugdringen ten gunste van de ruimte voor inhoudelijke discussies? Ter beantwoording van deze vraag wil ik hier het Deense model ten voorbeeld stellen.

Het Deense model

In Denemarken, dat in vergelijking met andere Europese landen vooroploopt bij het organiseren van publieke debatten, heeft men ten behoeve van het beleid inzake biomedische problemen een adviesorgaan in het leven geroepen, The Danish Council of Ethics, waarin zowel experts als leken zitting hebben. Wanneer de Counsel om advies gevraagd wordt, houden de leden eerst een aantal besloten besprekingen, op basis waarvan een voorlopig advies wordt geproduceerd. Vanwege het besloten karakter kunnen mensen zonder gezichtsverlies van gedachten veranderen, waardoor de discussie in deze voorbereidende fase door openheid en creativiteit gekenmerkt wordt. Naar aanleiding van het voorlopig advies worden consultatiebesprekingen gehouden en worden publieke debatten georganiseerd. De uitkomsten van deze debatten worden in het definitieve adviesrapport opgenomen, en spelen niet zelden een rol in de parlementaire besluitvorming.

Om publieke debatten te stimuleren, hanteert de Council een breed scala van mogelijkheden. Zij besteedt veel aandacht aan persconferenties, kent subsidies toe aan gemeenten die publieke debatten organiseren, publiceert boeken en informatievideo's, vervaardigt lesmaterlaal, zendt tv-spotjes uit, schrijft essay- en kunstwedstrijden voor scholieren uit, deelt gratis kaarten en boekleggers met informatie uit, verzorgt een website op internet er cetera. De debatdagen worden dan ook druk bezocht en krijgen redelijk wat aandacht in de media.

Tijdens de grote debatten zijn experts aanwezig die eerst een lezing houden en daarna vragen van het publiek beantwoorden. Naar aanleiding van deze vragen ontstaat discussie. Het debat verloopt niet gestructureerd, volgens een vooraf gemaakt schema. Er wordt bijvoorbeeld niet gedebatteerd naar aanleiding van een aantal stellingen en er wordt niet getracht consensus te bereiken en een gezamenlijk standpunt uit te vaardigen. Hierin onderscheidt de Deense situatie zich van de Nederlandse, waar publieke debatten vaak het karakter van een stellingendebat of van een consensusconferentie vertonen. In de rapporten van de Council ligt het accent op het presenteren van meningsverschillen en niet op het bereiken van consensus. Dat hangt samen met het feit dat men meningsvorming als een dynamisch proces beschouwt, waarin opvattingen voortdurend bijgesteld en herzien moeten worden.

Draagvlak voor publiek debat

Tegen de achtergrond van het Deense model krijgt het Poldermodel scherpere contouren en tekenen ook de tekortkomingen van dit model zich duidelijker af. Aan het beleid om maatschappelijk draagvlak te scheppen door belangenorganisaties op het middenniveau actief bij de besluitvorming te betrekken kleven veel nadelen: hoe groter de omvang van deze organisaties, hoe geringer de betrokkenheid van de leden; de aandacht voor besluitvorming gaat ten koste van de aandacht voor meningsvorming; en het streven naar consensus werkt vaak contraproductief en leidt niet zelden tot onverzoenlijke conflicten of halfslachtige compromissen. Daarom zou de overheid er goed aan doen meer werk te maken van de organisatie van het publieke debat, door te kiezen voor een minder corporatistische en meer democratische 'stakeholderplanning'. Gezien het dynamisch karakter van de ontwikkelingen die het natuurbeleid direct of indirect beïnvloeden is het bovendien zaak om aan het publieke debat een min of meer permanent karakter te geven. En gezien het bestaande pluralisme van natuurvisies moet het krampachtig streven naar consensus worden opgegeven en moet de nadruk juist komen te liggen op het articuleren en accepteren van meningsverschillen. Zo'n cultuuromslag is nodig om de 'strijd om de natuur' in een beschaafde strijd te transformeren, om de verschillende standpunten in beweging te brengen en de kans op creatieve oplossingen te vergroten.

© Jozef Keulartz, 2000